Gerhard Dumbar sr. (1680-1744)


Onder de Overijsselaars, die tot den roem van hun gewest in belangrijke mate hebben bijgedragen, behoren zonder enigen twijfel de beide Deventerse historici uit de 18de eeuw, grootvader en kleinzoon, die den naam Gerhard Dumbar hebben gedragen. Zij behoren hier een plaats te krijgen en zulks te eerder, waar zij zelf, door hun geschriften vaak zonder hun naam te publiceren, -vooral voor den kleinzoon geldt dit - het in de nationale herinnering blijven voortleven van hun verdiensten niet hebben bevorderd. Hun tijd verdelend tussen studie en een belangrijke ambtelijke functie, gingen zij rustig hun weg, in hun Deventer, dat na zijn middeleeuwse glorie in het achterland der Republiek toch nog wel een der voornaamste centra was gebleven, personen van aanzien, maar in den staat, met zijn zwaar accent op alles wat Hollands was, betrekkelijk weinig opgemerkt, behoudens dan dat in de bewogen laatste jaren der eeuw, tevens vrijwel de laatste van zijn leven, de jongere Dumbar wat meer naar voren kwam. Hetgeen naast hun geschriften over hun leven valt op te merken, zal in de volgende bladzijden worden aangestipt.

De Dumbar's stammen uit de Schotse clan Dunbar. Archibaldus Dunbar kwam in 1649 te Leiden medicijnen studeren en huwde het volgende jaar de dochter van den Amsterdamsen reder Jacobus Janknecht. In verband met grote verliezen, welke deze leed in zijn bedrijf, vertrok Archibaldus van Amsterdam naar Deventer, waar een neef, Alexander Dunbar, zich al eerder gevestigd had; in 1675 wordt hij daar gemeensman en in 1685 overlijdt hij er. Van zijn drie zonen, in wier naam de n in een m overgaat, heeft alleen de jongste kinderen nagelaten en een daarvan was Gerhard Dumbar Sr (1680-1744). Deze studeerde te Franeker en Leiden, promoveerde tot doctor in de beide rechten en in de wijsbegeerte en werd in 1705 lid der Gezworen Gemeente, in 1708 serviesmeester en in 1709 een der secretarissen van Deventer, hetgeen hij tot zijn dood toe bleef.

Zijn, toen hij 48 jaar was, door Jac. Houbraken in koper gegraveerd portret, opgenomen in zijn straks te bespreken hoofdwerk, toont hem met de pen in de hand, het symbool van zijn ambtelijke functie zowel als van zijn auteurswerk, maar ook als bibliophiel, gezeten als hij is voor een kast met folianten. Inderdaad moet Dumbar een prachtige bibliotheek hebben bezeten, die na zijn dood verspreid en waarvan veel verloren gegaan is. Een aantal handschriften, die hij bezat, heeft hij echter uitgegeven in de drie delen van zijn Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita en aldus aan het nageslacht overgeleverd. Het eerste deel van dit werk bevat belangrijke gegevens over de Broederschap des Gemenen Levens, beginnend met het geschrift van Rudolf Dier van Muiden De Magistro Gherardo Grote, domino Florencio et multis aliis devotis fratribus, volgens Dumbar opgesteld in 1408, hetgeen Romein echter in verband met enige tegen het einde vermelde sterfjaren van fraters en met den leeftijd van den schrijver, die in 1384 te Muiden geboren werd en in 1402 als noviet in het Heer Florenshuis werd opgenomen, voor een schrijf- of drukfout houdt voor 1448 of nog later. Een vervolg, beginnend met het overlijden van een frater in 1450 en lopend tot 1472, schreef Petrus Hoorn, wiens biografie kort na 1479 weer geschreven werd door Albertus Lubeck. Ook deze komen in de uitgave van Dumbar voor evenals een korte levensbeschrijving van den vijfden rector Egbertus ter Beek en een langere van den procurator Johannes Hatten. En ten slotte volgt dan nog het Registrum bonorum van het Heer Florenshuis „ab ipsis Fratribus emptorum de propriis pecuniis," niet dus verkregen door de milddadigheid van vreemden.

Dumbar was aanvankelijk van plan geweest hieraan een en ander toe te voegen over den oorsprong en de latere lotgevallen van het Windesheimer klooster, maar om zijn lezers „qui non adeo delectantur Asceticis" niet te vervelen, heeft hij dit voornemen laten varen en geeft hij nu in de plaats daarvan de befaamde rijm-kronijk van broeder Klaas Kolijn, die monnik in het klooster van Egmond zou geweest zijn en haar omtrent het jaar 1170 zou hebben geschreven. Ondanks den hier en daar zeer vreemdsoortigen inhoud van deze kroniek schijnt Dumbar niet te hebben doorzien, dat zij een falsificatie was, maar hij stond daarin onder de 18de-eeuwers niet alleen. Er volgt een door Willem Nagge, in de 17de eeuw predikant te Twello, in de landstaal geschreven Historia Hollandica, id est Rerum in Hollandia gestarum narratio, lopende van 826 tot 1197. Mocht ook eens, zo schrijft Dumbar in de opdracht van dit deel, diens Historia Transisalaniae „hactenus suppressa, ut ex viris fide dignis, quibus eam videre contigit, auribus percepi", worden gepubliceerd; zonder twijfel zouden de Overijsselse zaken daaruit veel licht ontvangen. Het eerste deel eindigt met een langen brief, in 1476 geschreven door Arnoldus Heimricius, deken van Xanten en kanunnik van St. Lebuïnus, aan Ludolphus de Venna, deken van de Utrechtse Domkerk, o.a. over bisschop David van Bourgondië.

Het tweede deel van de Analecta bevat geschriften van lateren datum. Vooreerst de Res Transïsalanae van den rector van de Latijnse school te Zwolle Henricus Brumanus, die in 1679 overleed. Het relaas, dat omstreeks 1663 geschreven moet zijn, is in vier „boeken" verdeeld, doch van het eerste is maar een klein stuk, het begin, bewaard gebleven. Dumbar deelt mede, dat hij zijn eigen afschrift heeft kunnen vergelijken met het origineel, dat onder de Deventer cameraars berustte (reden, waarom hij aan hen dan ook dit deel van de Analecta opdroeg), maar ook daarin kwam blijkbaar het verloren gedeelte toen niet meer voor. Nog meer te betreuren is, dat Brumanus zijn verhaal afbreekt na de eerste periode van de regering van David van Bourgondië te hebben behandeld. Aan de jarenlange gevangenschap van Wolf van Ittersum op de Sassenpoort te Zwolle, die diende om hem aan de macht van zijn zwager Wolter van Keppel te onttrekken, zijn de laatste bladzijden gewijd. Er volgt nog een korte beschrijving van den IJssel, ook van Brumanus' hand, en vervolgens een uitvoerige Overijsselsche Chronycke, lopende van 700 tot 1553, die Dumbar gekregen had van burgemeester Sebastiaan Tichler. Zij is van een onbekenden auteur en Dumbar heeft zijn uitgave van talrijke (Latijnse) aantekeningen voorzien en afschriften van verschillende oorkonden ingelast.

In het derde deel was het aanvankelijk zijn plan geweest, een aanvulling op deze kroniek te geven aan de hand van oorkonden en andere documenten, doch daar hij hiermede niet gereed gekomen was en toch de verwachting, dat dit deel spoedig op het tweede zou volgen, niet wilde teleurstellen, gaf hij in de plaats daarvan de Memorïen van den gedenckwerdigen dingen,, dier in den Nederlandischen Provinciën van Frieslant, Overijssel, Omlanden, Drenthe, Grueningen en Lingen met heuren byliggenden frontieren geschiet syn, beschreven deur Reinico Fresinga van Frennicker, die weliswaar in 1584 reeds te Deventer waren gedrukt maar zo zeldzaam voorkwamen, dat zij wel nevens inedita konden worden opgenomen. Het met de bijgevoegde aantekeningen bijna 600 bladzijden tellende geschrift, waarvan de voorrede den datum 1 April 1583 draagt, begint met de zending naar Friesland van de Pacificatie van Gent in November 1576. Er volgt het door een onbekende in de landstaal geschreven maar door Brumanus vertaalde Bellum inter Transisalanos et Gelros, lopende van 1520 tot 1524 en ook weer door Dumbar van enige noten voorzien, en het kroniekje in 76 versregels van Albertus Snavel, een Zwolse burgemeester, vervaardigd tussen 1390 en 1421. Dumbar blijkt wel het voornemen te hebben gehad zijn uitgave voort te zetten, maar het is bij deze drie delen gebleven. Vermoedelijk heeft de voorbereiding van zijn hoofdwerk weldra al zijn aandacht vereist.

Reeds in de opdracht van het eerste deel der Analecta zegt Dumbar, dat hij, als het leven en de krachten hem geschonken worden, een bepaald punt meer in den brede zal behandelen in „Daventria Sacra et Profana". Het eerste deel van dit werk Het Kerkelyk en Wereltlyk Deventer behelzende eene uitvoerige beschrijving van stats oirsprong enz., verscheen in 1732 te Deventer en te Leiden en mag zeker onder de voornaamste van onze 18de-eeuwse stadsbeschrijvingen worden gerekend. Mr. B. van 't Hoff noemt weliswaar de compositie van het geschiedverhaal weinig fraai, den stijl omslachtig en de uitgave van de tussen den tekst ingevoegde stukken niet beantwoordend aan alle eisen van de moderne kritiek (van welke uitgave vóór ±1880 kan dit wél getuigd worden?), maar hij voegt er terecht aan toe, dat zonder Dumbar's werk latere geschiedschrijving van Deventer niet mogelijk zou zijn geweest. Het werk is verdeeld in vier ,,boeken", welke resp. 14, 8, 23 en 32 hoofdstukken bevatten.

Die van het eerste boek handelen o.a. over de verschillende gevoelens betreffende Deventers opkomst en benaming, over de latere uitbreidingen en versterkingen, de stadsweiden, de acht vendels der burgerij, de gilden en broederschappen, den ouden regeringsvorm en de latere wijziging daarvan, de jaarlijkse keur van de magistraat en voor de open plaatsen onder de gemeenslieden. De schrijver geeft hier bovendien een naamlijst van schepenen en raden van 1266 tot 1729 en van de Gezworen Gemeente van 1601 tot 1729 en ten slotte den volledigen tekst van het oude stadrecht van 1486, waarvan nog geen uitgave bestond. In de volgende twee boeken staat het kerkelijk Deventer op den voorgrond. Het tweede betreft de vestiging van het Christendom, de eerste bisschoppen en de stichting door Lebuïnus van het kleine, houten, eerste kerkje; het derde den bouw van de oudste stenen kerk en de stichting van het kapittel benevens de begeving der kanunnikplaatsen, de rechten en plichten der kanunniken, de proosten, de dekens, een necrologium van het kapittel, enz. In het vierde boek is de middeleeuwse geschiedenis van de stad tot het einde van de 14de eeuw aan de orde, beginnende met de schenking van de stad en het omliggend gebied aan de Utrechtse Kerk, terwijl afzonderlijke hoofdstukken o.a. gewijd zijn aan de Bergkerk, het klooster ter Hunnepe, de Katentol, het Heilige Geest Gasthuis, Gerard Groote, de bedijking van Mastenbroek, den twist over de plaats, waar de Grote Klaring moest worden gehouden, de vrijstoelen, de jaarmarkten en het Fraterhuis.

Dumbar is nog met het schrijven van een vervolg op dit werk bezig geweest, maar ofschoon hij nog twaalf jaar geleefd heeft, is hij, wellicht mede wegens slechte gezondheid, er niet meer toe gekomen het persklaar te maken. Zulks is geschied door zijn kleinzoon Gerhard Dumbar, die hier en daar wat gewijzigd en toegevoegd heeft en vervolgens in 1788 de uitgave van het tweede deel heeft bezorgd. Met een vijfde en een zesde boek van resp. 18 en 3 hoofdstukken zet het de geschiedenis der stad voort tot in de zestiger jaren van de 15 de eeuw. Daarna geeft het nog enige aanvullingen op het vroeger verschenen deel o.a. enige gildebrieven en tot 1786 lopende voortzettingen van de bovengenoemde naamlijsten. De kleinzoon vermeldt in zijn voorwoord, dat van dit deel gebruik gemaakt is bij het opstellen van het eerste deel van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel en het aldaar aangetekende uit ongedrukte geschriften doorgaans uitvoeriger in het K. en W. Deventer kan gelezen worden.

Gerhard Dumbar Sr had twee zoons, van wie de oudste, Derk, gemeensman te Deventer werd en griffier der Staten van Overijssel. Zijn zoon was de reeds vermelde Gerhard Dumbar Jr (1743-1802), de voortzetter van het werk zijns grootvaders, die ook door andere geschriften met ere verdient te worden genoemd. Zie voor een biografie van deze kleinzoon bij Gerhard Dumbar jr. op deze website. NB. Op verzoek van de auteur niet in de nieuwste spelling gezet.

Uit: Overijsselse Portretten

Uitg: Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG) door Prof. Mr. C.W. van der Pot