Gerhard Dumbar jr. (1743-1802)


Gerhard Dumbar Sr (zie aldaar) had twee zoons, van wie de oudste, Derk, gemeensman te Deventer werd en griffier der Staten van Overijssel. Zijn zoon was de reeds vermelde Gerhard Dumbar Jr (1743-1802), de voortzetter van het werk zijns grootvaders, die ook door andere geschriften met ere verdient te worden genoemd. Nauwelijks één jaar oud verloor hij zijn moeder, wier ouders veel tot zijn opvoeding hebben bijgedragen. Door hen kwam hij in contact met een vermogend en ambteloos levend man, Simon de Vries, die de gewoonte had een kleinen kring van jonge lieden met zin voor studie om zich te verzamelen en hun kennis o.a. van de moderne talen bij te brengen. Er kwamen in dien tijd verschillende vertalingen, vooral van Engelse schrijvers, te Deventer uit en, naar het schijnt, waren deze veelal onder toezicht van S. de Vries vervaardigd. Tot dezen kring heeft G. Dumbar behoord en hij heeft er ongetwijfeld, behalve van diens leiding bij velerlei studie, ook van zijn vrijzinnige denkbeelden invloed ondergaan.

In Januari 1759 werd hij aan het athenaeum als student ingeschreven en in 1763 ging hij naar Utrecht, waar hij 30 Juni 1764 tot Jur. Utr. Doctor promoveerde op 56 Theses, „praecipue versantes circa nuptias." Nog vóór zijn vertrek naar de hogeschool was hij tot lid der Gezworen Gemeente in zijn vaderstad benoemd en, daar teruggekeerd, nam hij de advocatenpraktijk op, welke zijn vader in 1762 wegens zijn benoeming tot griffier der Staten had moeten neerleggen. Spoedig echter kreeg hij een voet in den stijgbeugel voor een ambtelijke loopbaan, waartoe zijn afkomst hem als het ware voorbestemde. De stadsregering toch besloot in 1770 tot het scheppen van den post van supernumerair secretaris „met expectance van bij de eerste vacature als ordinair secretaris in te vallen" en op nominatie van den stadhouder werd Dumbar als zodanig benoemd „buiten nadeel of kosten van de stad of van de tegenwoordige secretarissen, alleen op de jura, die hij in de secretary zoude komen te verdienen." Zijn benoeming tot ordinair secretaris is in 1776 gevolgd.

Aanvankelijk heeft hij zich toen vooral aan arbeid ten behoeve van het stadsarchief gewijd en de kennis, die hij daarbij verwierf, zal er toe hebben bijgedragen, dat hij de opdracht aanvaardde om voor het grote verzamelwerk Hedendaagsche historie of Tegenwoordige staat van alle volkeren het op Overijssel betrekking hebbend deel te schrijven. Bij den dood van Izaak Tirion, die dit werk had op touw gezet, ontbrak, wat de Nederlanden betreft, nog de beschrijving van de vier noordelijke provinciën, maar de eigenaars van het kopierecht konden in 1781 het eerste stuk van het eerste deel der beschrijving van Overijssel aan de belangstellenden aanbieden. Het vervolg liet zich geruimen tijd wachten, doordat Dumbar's werkkracht vooreerst door allerlei actuele vraagstukken werd in beslag genomen. Daar was al dadelijk de door den oorlog met Engeland geschapen noodzaak om de opbrengst der belastingen te verhogen, die, bij de gebruikelijke meningsverschillen hierover tussen de leden der Staten, tot onderzoek naar de geschiedenis der oude en de meest wenselijke grondslagen voor nieuwe belastingen leidde. Dumbar, die zich ook voor staathuishoudkundige vraagstukken was gaan interesseren en het werk van Adam Smith, The Wealth of Nations, in de eerste uitgave van 1776 gelezen had, had hierover zijn eigen denkbeelden, die hij uiteenzette in een anoniem verschenen Vertoog over de algemeene grondregels, welken bij 't invoeren van Lands schattingen zijn in agt te nemen, met eene meer bijzondere toepassing op de gemeene middelen in Overijssel. Veel belangstelling ondervond hij niet voor dit geschrift.

Nog vóór het einde van het jaar 1782 kwam nog een ander geschrift, nu wel onder zijn eigen naam, van de pers nl. zijn Historie van het jagtregt in de provincie van Overijssel. Over de vraag, wie daar tot de jacht gerechtigd waren, waren in het verleden herhaaldelijk geschillen gerezen en procedures aangevangen, die nooit tot een definitieve beslissing hadden geleid, en kort te voren had Racer door een uitvoerige verdediging van het recht der kleine steden op dit punt, in het bijzonder van Oldenzaal, de belangstelling daarvoor opnieuw sterk verlevendigd. Dumbar, die van deze verhandeling veelvuldig gebruik maakte, had met zijn geschrift niet zo zeer ten doel een betoog voor een bepaald standpunt te leveren, als wel de feiten te laten spreken. Zijn uitgangspunt was, dat de jacht, oorspronkelijk een voornaam middel om in 's mensen levensonderhoud te voorzien, door den achteruitgang van den wildstand in dit opzicht niet meer voldoende lonend bleef en zo een voorwerp werd van vermaak voor de rijkeren, d.w.z. voor hen, die macht en invloed hadden verworven, waaruit dan weer voortvloeide, dat dezen trachtten hun uitsluitend recht daarop erkend te zien. Het jachtrecht zou slechts toekomen aan de hoge overheid en aan degenen, wien het door die overheid vergund was, en daaruit moest dan weer de noodzakelijke gevolgtrekking worden gemaakt na den overgang van de souvereiniteit op Ridderschap en Steden. Van de ingezetenen der kleine steden werd geëist, dat zij hun recht tot de jacht zouden bewijzen of zich anders van de jacht zouden onthouden, en hierom vooral draaiden de boven bedoelde geschillen.

Inmiddels was Dumbar nauw betrokken geworden bij de Overijsselse politiek en dat niet alleen uit hoofde van zijn ambtelijke functie. Na een tamelijk onbewogen periode van bijna een eeuw was er hevige deining in de politieke wateren van het gewest ontstaan, toen de van oorsprong Gelderse jonker Joan Derck van der Capellen na aankoop van een havezate, niet zonder strubbeling, in 1772 zijn admissie in de Overijsselse Ridderschap had verkregen, en met hem was Dumbar bevriend geraakt. Zij hadden elkaar tijdens hun studententijd te Utrecht reeds gekend en mede op grond van overeenstemmende politieke gevoelens hielden zij mondeling en schriftelijk met elkaar veelvuldig contact. De beroering, die Capellen in de Staten teweegbracht was begonnen in 1775, toen hij zich met klem uitsprak tegen inwilliging van het Engelse verzoek om de Schotse brigade, die in dienst der Republiek was, te mogen overnemen ten einde haar in te zetten in den strijd tegen de opstandige Amerikaanse koloniën. Men nam hem bepaalde uitdrukkingen zeer kwalijk en vooral ook, dat hij zijn advies had laten drukken, waarom men besloot het uit de notulen te schrappen. En daarop volgde de befaamde kwestie der drostendiensten.

Zoals men weet, gaf het voorstel om de twee diensten per jaar, waartoe de ingezetenen ten platten lande nog verplicht waren, afkoopbaar te maken, aanleiding tot de ontdekking door de Zwolse magistraat, dat alle drostendiensten reeds in 1631 tegen vergoeding aan de drosten waren afgeschaft en de twee sindsdien dus onrechtmatig waren geëist. In een uitvoerige memorie betoogde Capellen den strijd van zulke gedwongen diensten met de natuurlijke rechten van den mens en uitte hij zijn verontwaardiging over de onbeschaamdheid, waarmede zij ook nog na 1631 waren gevergd, met de conclusie dat bekend zou worden gemaakt, dat de betrokkenen ten eeuwigen dage van het doen van drostendiensten waren ontslagen. Weder waren het „allerlei taxatoire en ten eenemale ongemesureerde expressiën", die verschillende leden der Ridderschap als beledigingen van voorvaders beschouwden, en het feit dat de steller der memorie haar dadelijk had laten drukken en verkrijgbaar stellen, welke de stemming tegen hem in de Statenvergadering sterk beïnvloedden en, nadat hij geweigerd had zijn vertoog met betuiging van leedwezen in te trekken, ten slotte (1778) leidden tot het besluit (waartoe alleen Zwolle niet meewerkte) om wegens die „expressiën" tegen hem te procederen.

Tot aan de beslissing daarover zou Capellen van het bijwonen der vergadering uitgesloten zijn. Maar reeds enkele maanden later kwam Deventer met het voorstel om een commissie te benoemen, die trachten zou de kwestie-Van der Capellen door een minnelijke schikking te beëindigen. De beide andere steden en vijf leden van de Ridderschap verenigden zich hiermee en dit bracht een nieuwe, zuiver staatsrechtelijke vraag aan de orde, nl. of zij een meerderheid in de Staten vormden. Onbeslist gebleven, deed zij zich in 1782 opnieuw en nog markanter voor, toen de drie steden, niet zonder pressie van de Gezworen Gemeenten, met steun van één edele, den drost van IJsselmuiden Adolf Werner van Pallandt van Zuthem, zich vóór de readmissie van Capellen en de afschaffing van de drostendiensten verklaarden. Die readmissie had ten slotte plaats, doordat de Ridderschap bevreesd werd voor de beweging, die zich onder het volk ten gunste van Capellen openbaarde, en de drostendiensten werden in 1783 inderdaad afgeschaft verklaard maar zonder dat, tot teleurstelling van Capellen, een uitspraak viel over de wettigheid van het tot dusver gebeurde.

Aangenomen mag worden, dat Dumbar Capellen in zijn strijd dezer jaren gesteund heeft, maar reeds zijn ambt legde hem veelal zekere terughouding op. Bij de kwestie, wanneer overstemming plaats had, was zij niet nodig, want hier wist hij ook het gevoelen van de magistraat weer te geven, als hij verdedigde, dat deze plaats had, wanneer één edele zich bij de drie steden voegde (of een derde deel der edelen plus één bij twee steden) en niet slechts, wanneer een derde deel der edelen de drie steden steunde (of twee derde delen twee steden), zoals de Ridderschap volhield. Hiervoor kwam hij dan ook openlijk op in zijn Verhandeling over het regt van overstemming ter staatsvergadering van de provincie van Overijssel, 1783, met argumenten, die vooral aan vroegere officiële uitlatingen op dit punt waren ontleend. Maar afgezien van het ambt bracht ook Dumbar's aard mee, dat hij Capellen vaak veel te radicaal vond, en dit gaf dan wel eens enige wrijving.

Zo schrijft laatstgenoemde in November 1782 aan zijn neef Van der Capellen van de Marsch, dat Dumbar „steeds wijzer dan ik, doorgaands van mij verschilt" en dat deze, zijn alleszins waardige vriend, te veel opinie heeft van zijn eigen bekwaamheden en hem in tegenwoordigheid van anderen had toegevoegd, dat hij evenmin bekwaam was om een vergadering te leiden als de bomen in de Zwolse Wipstrikkerallee, waar zij juist wandelden; in Januari 1783 aan Prof. Ruckensfelder, dat hij het ongeluk heeft van dikwerf met vriend Dumbar te verschillen, wanneer het op de praktijk aankomt, maar, voegt hij er bij, „Dr. is en blijft mijn boezemvriend. Het belang der goede zaak alleen heeft genoodzaakt een weinigje te veel vaniteit en begeerte tot invloed in hem tegen te gaan". De verkiezing van burgercomités in de steden, waar Capellen voor ijverde om op die wijze de uiting van den volkswil te activeren (in de door coöptatie aangevulde Gezworen Gemeenten kwam deze toch maar onvoldoende aan den dag), was zeker niet in Dumbar's geest. En een tijdelijke verkoeling is tussen beiden ontstaan, toen Capellen zich inspande voor de benoeming van den in 1773 als hoogleraar in het staats-, natuur- en volkenrecht te Groningen ontslagen F. A. van der Marck, die inmiddels te Lingen een leerstoel had gevonden, op een nieuwen, tweeden leerstoel in de rechtsgeleerdheid aan het Deventer' athenaeum en Dumbar tegen diens persoon verschillende bezwaren had, vooral de antipathie van de theologen jegens hem.

Van der Marck werd inderdaad 31 Maart 1783 benoemd. Dat het een blijvende verwijdering tussen de twee oude vrienden ten gevolge heeft gehad, zoals Van Doorninck als mogelijk onderstelt en Lindeboom als zeker aanneemt, mag betwijfeld worden, als men ziet, dat Capellen zijn brieven aan Dumbar uit 1784, zijn sterfjaar, weer met „Waardste Vriend" of het oude „Amicissime" aanvangt. De levensbeschrijving van Van der Capellen bij De Chalmot zal dus wel van Dumbar's hand zijn, zoals De Beaufort waarschijnlijk achtte. Dat Dumbar ook buiten zijn gewest onder de Patriotten een goeden naam had gekregen, blijkt wel uit het feit, dat hij door een onder leiding van Capellen van de Marsch en De Gijselaar op 1 Augustus 1785 te Amsterdam gehouden vergadering van de z.g. vaderlandse regenten met zes anderen naar Utrecht werd gecommitteerd, om te trachten een bemiddeling tot stand te brengen tussen de stadsregering en dat deel der burgerij, dat een ingrijpende wijziging van het regeringsreglement verlangde. Zeer spoedig daarna kwam dezelfde zaak ook in Overijssel aan de orde en werd Dumbar secretaris van een door Raad en Meente benoemde commissie om hierover te rapporteren. Zij bracht enige rapporten uit en deze zijn ongetwijfeld grotendeels van Dumbar's hand, zoals met name een belangrijk rapport van Augustus 1786, waarin wordt gesproken over de onderscheiding tussen grondwetten en andere wetten, tussen volstrekte volksregering en volksregering bij representatie, zulks met verwijzing naar het voorbeeld van de Noord-Amerikaanse provinciën. Gelijk wij nog nader zien zullen, had het daar gebeurde Dumbar's grote belangstelling gewekt. Dat deze ook nog op andere wijze van zijn politieke gevoelens deed blijken, getuigt het feit, dat, toen de Patriotten te Deventer zich na de bedwinging van Elburg en Hattem door een stadhouderlijk legertje gingen wapenen, Dumbar een commando aanvaardde. Maar de Oranje-partij was ook in Deventer vertegenwoordigd, vooral onder de gilden (door D. als verouderde instellingen beschouwd), en toen de komst van de Pruisen de weegschaal weer naar die zijde had doen doorslaan, werd Dumbar, evenals zijn mede-secretaris A. H. Cramer, genoodzaakt zijn post op 20 September 1787 neer te leggen.

Ondanks zijn gematigde natuur had hij zich toch te veel geëxponeerd en hij heeft de gevolgen daarvan met gelatenheid gedragen, is ook niet gezwicht, toen in het volgende jaar van de rechtsgeleerden, die in aanmerking wilden komen om processtukken ter belering toegezonden te krijgen, den eed van handhaving van den bestaanden regeringsvorm werd verlangd. Hij is niet uitgeweken en er blijkt niet, dat hij om zijn politieke houding is lastig gevallen. Hij is teruggekeerd tot zijn studiën, met het gevolg dat in 1788 het reeds vermelde tweede deel van het werk van zijn grootvader verschijnen kon en de uitgave van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel met kracht werd voortgezet: het tweede stuk van het eerste deel was reeds in 1786 van de pers gekomen en nu geschiedde dit in 1790 met het belangrijke tweede deel, in 1792 met het eerste stuk van het derde deel, terwijl het vervolg van dat deel, tot blz. 473, vóór de omwenteling van 1795 gereed was, zoals de schrijver in een noot op die blz. mededeelt.

Wat verder nog volgde, zal vermoedelijk in zijn nieuwe ambteloze periode tussen 1798 en 1801 geschreven zijn. De opzet van het waardevolle werk is als volgt. Het eerste deel begint met een hoofdstuk, dat de algemene geografische gegevens betreffende de provincie bevat, waarna het tweede hoofdstuk een „kort begrip" der historie van Overijssel tot 1528 geeft. Het derde behandelt de regering van het gewest onder de bisschoppen en de volgende landsheren benevens den overgang der oppermacht op Ridderschap en Steden. Op vroegere instellingen wil hij daarbij, naar hij zegt, niet dieper ingaan dan nodig is om het tegenwoordige beter te begrijpen, maar hij kan toch niet voorbij in het algemeen op te merken „dat men, zo verre de gedenkschriften iets zekers aan de hand geven, geen tijdvak vinden zal, waarin de bewoners van ons Gewest hunne halzen onder het juk van een eenhoofdig en willekeurig gebied geduldiglijk hebben gebogen: eene aanmerking, welke aan de voorstanderen der vrijheid, de eenigen die het genot van derzelver vrugten waardig zijn, het bemoedigend vooruitzigt schijnt te geven, dat de dienstbaarheid, als eene uitheemsche plant, weinig geschikt zij, om ook in 't vervolg vaste wortelen in onzen grond te schieten".

Nadat dan het vierde hoofdstuk de historie der regering tot 1748 heeft voortgezet, worden nog vier hoofdstukken gewijd aan de vergadering der Staten, de buitenlandsche commissiën, de commissiën in het algemeen en de Gedeputeerde Staten. Het tweede deel begint met een hoofdstuk, het negende van het gehele werk, over den Griffier der Staten en den provincialen klerk ter Generaliteit. Vervolgens komen twee hoofdstukken over de provinciale domeinen, waarin onder meer gehandeld wordt over de landrentambten, de rentambten van de geestelijke goederen, de Bentheimse goederen en de provinciale leenkamer. Het twaalfde geeft een geschiedkundig verslag over de invoering der gemene middelen en de provinciale quote en de daarna volgende vier betreffen de provinciale belastingen, eerst in het bijzonder die, welke op de vaste goederen liggen, dan de imposten op het verkeer, daarna de belastingen op landbouw en koophandel en eindelijk hetgeen nog overbleef.

De schrijver gebruikt hier ook de gelegenheid om van zijn eigen inzichten op economisch gebied blijk te geven. Als dan in het derde deel eerst nog een hoofdstuk aan de invordering der provinciale belastingen is gewijd, begint met het achttiende de behandeling van de onderdelen van het gewest, te weten van de drie steden, welker historie, regeringswijze en plaatsbeschrijving telkens in afzonderlijke hoofdstukken zijn behandeld, terwijl er ook nog zijn over de schoutambten Kolmschate en Zwolle wegens hun bijzondere verhouding tot twee dier steden.

Het laatste hoofdstuk betreft de regering van het platteland en de kleine steden in het algemeen. Met de beschrijving der drie kwartieren in het vierde deel zou dan het werk voltooid zijn geweest, maar, gelijk men weet, is het bij het kwartier van Salland gebleven en ontbreken dus de kwartieren Twenthe en Vollenhove. Het is merkwaardig en een teken, hoe weinig aandacht men in de eerste decenniën der 19de eeuw had voor het jongste verleden, dat er lang getwijfeld schijnt te zijn, wie de schrijver van het werk was. Blijkbaar werd ook Racer er wel voor gehouden. Maar in het midden der eeuw kon het toch met zekerheid aan Dumbar worden toegeschreven. Nog een ander onderwerp, dat hem zeker niet minder na ter harte ging dan de geschiedenis van zijn gewest, heeft Dumbar in deze ambteloze periode beziggehouden, nl. de staatkundige ontwikkeling in Noord-Amerika, en de vruchten van zijn studie daarover heeft hij neergelegd in een driedelig werk: De oude en nieuwe constitutie der Vereenigde Staten van Amerika, uit de beste schriften in haare gronden ontvouwd. De delen verschenen achtereenvolgens in 1793, 1794 en 1796, maar ook van het laatste was de kopie gereed vóór de Bataafse omwenteling.

Wat Dumbar door zijn in hoofdzaak historisch relaas wilde aantonen, dat was, vooreerst, hoe de oude constitutie, te weten de Articles of Confederation van 1777, de zelfstandigheid der 13 staten zozeer had ontzien, dat aan het Congres geen enkel rechtstreeks gezag tegenover de burgers toekwam, ook niet tot het heffen van belasting, waardoor het financieel volkomen van de goedwillendheid der staten afhankelijk was, een spoedig erkend gebrek, dat de nieuwe constitutie van 1787 onderving; en in de tweede plaats, hoeveel gelukkiger de Amerikaanse omwenteling verliep dan de Franse, waarvoor hij mede als reden zag, dat de Amerikaanse constitutie was ontworpen door een Conventie, bestaande uit rechtstreeks door het volk voor dit doel gekozenen, die wegens hun beperkt aantal tot onderlinge beraadslaging in staat waren, terwijl de Franse Assemblee Constituante te talrijk was om anders dan door middel van commissies haar werk te verrichten en, als zijnde tevens het wetgevend orgaan van den staat, ook tot taak had de constitutie op haar eigen gezag in te voeren. Het boek behelst de geschiedenis van den overgang van den ouden statenbond naar den nieuwen bondsstaat, den tekst der beide constituties en beschouwingen zowel over den aard van den nieuwen regeringsvorm en zijn vermoedelijke gevolgen als over zijn voorname bestanddelen: het Congres, verdeeld in het Huis van Afgevaardigden en den Senaat, de President en de rechterlijke macht.

Vrij veel ontleende hij aan het vermaarde tijdschrift The Federalist, doch niet zonder daarvan telkens rekenschap te geven. Dat Dumbar na de omwenteling van Januari 1795 weer in zijn vroegere ambt hersteld zou worden, lag voor de hand. Dit geschiedde dan ook, maar, na reeds op 5 Februari met de waarneming belast te zijn, werd hij 31 Maart 1795 door de Provisionele Representanten der provincie tot griffier benoemd, het ambt dus, dat - afgezien van de veranderde verhoudingen - zijn vader tot zijn dood in 1789 had bekleed. Hij is vermoedelijk reeds de steller geweest van de op 17 Februari 1795 uitgevaardigde Overijsselse Publicatie der Regten van den Mensch en verschillende andere publicaties en rapporten uit dat eerste revolutiejaar waren stellig van zijn hand, zoals het rapport van een commissie uit de Provisionele Representanten van 23 September 1795 ter bepaling, welke leden der vorige Regering hadden meegewerkt aan de invasie der Pruisen in Overijssel, welke leden den oorlog met Frankrijk hadden berokkend, en voorts over den staat der financiën van September 1787 tot 5 Februari 1795. Met mr. G. W. van Marle heeft hij het rapport opgesteld betreffende het concept-Reglement op de Nationale Vergadering tegen welks art. 68 (in den vastgestelden tekst: art. 69) hij persoonlijk bezwaren had en wel van dien aard, dat hij, zelf tot representant in de Nationale Vergadering gekozen, weigerde de benoeming aan te nemen. Hij kon niet verklaren, dat hij zich hield voor een wettig verkozen representant van het gehele Nederlandse volk, en zijn bewondering voor het Amerikaanse stelsel leidde daar vanzelf toe.

De grote nadelen van onzen ouden regeringsvorm had hij ten volle ingezien, maar een verdere uitbreiding van het centraal gezag dan het daarin aanvaarde federalistische stelsel meebracht, wees hij af. In zijn straks genoemde werk schreef hij dan ook, nooit zo overtuigend als onder het schrijven daarvan van enige grote waarheden doordrongen te zijn geworden, w.o. „dat eenheid en onverdeelbaarheid van het algemeen bestuur noodwendig vereischt worden om de algemeene belangen van een volk met goeden uitslag te bestieren," maar waar hij dan dit moest bijvoegen, dat ook zijns oordeels, „al die eenheid en onverdeelbaarheid, welke tot dit oogmerk kan dienstig zijn, in den Amerikaansdien regeringsvorm is te vinden". Maar de Provisionele Representanten van Overijssel waren in meerderheid unitarisch gezind en zo dreigde er een conflict met hun griffier.

Toen in Augustus 1797 o.a. de nog onder het stadhouderlijk bestuur benoemde en tot de Oranje-partij overhellende griffie-ambtenaren in hun salaris zouden worden gekort, hetgeen tot hun ontslag-aanvrage zou hebben geleid, verklaarde Dumbar bij aanvaarding van dit voorstel ook zijn post neder te leggen, maar toen door tussenkomst van een der Gedeputeerden dit deel van het desbetreffende voorstel was verworpen, kwam hij daarop terug, echter onder aanbieding, dat een zelfde korting wel op zijn eigen salaris en emolumenten zou worden toegepast. Uit verschillende delen der provincie kwamen toen rekesten in tegen de gemaakte uitzondering, waarin er ook tegen geprotesteerd werd, dat men de betrokkenen nog geen eed had laten afleggen op den nieuwen regeringsvorm. De representanten zwichtten voor dezen aandrang, maar de bedoelde ambtenaren weigerden den eed en Dumbar herhaalde daarop zijn verzoek, dat een ander in zijn plaats zou worden benoemd, al was hij bereid ter voorkoming van verwarring nog tijdelijk aan te blijven. Ook zonder den „Jacobijnsen" staatsgreep van 22 Januari 1798 zou Dumbar dus wel niet lang meer in zijn ambt zijn gebleven, maar daarna namen de gebeurtenissen een snel verloop. De meerderheid van de Provisionele Representanten van het gewest zette zich om in een Intermediair Administratief Bestuur en dit gelastte hem als griffier aan te blijven onder bedreiging van kennisgeving aan de Constituerende Vergadering, als hij weigerde aan dien last te voldoen.

De weigering volgde onder opgave van redenen, met aanbod wederom om „als particulier" te doen wat nodig was tot voortduring van een geregeld bestuur. Het Uitvoerend Bewind liet hem daarop arresteren en overbrengen eerst naar Den Haag en vervolgens naar het voormalig stadhouderlijk verblijf Honselaarsdijk. Een harde gevangenschap is dat blijkbaar niet voor hem geweest en toen de Bataafse regering door den staatsgreep van 12 Juni 1798 in handen van de meer gematigde Unitarissen was gekomen, werd hij weer in vrijheid gesteld. Er volgde een tweede ambteloze periode in zijn leven, die voortduurde tot de invoering van de veel meer met zijn eigen begrippen overeenstemmende Staatsregeling van 1801.

In Februari van dat jaar verscheen, maar toen nog zonder zijn naam, zijn Betoog, dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeene-best, uit haren eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van den staat gevaarlijk zijn moet, dat enige malen herdrukt is. Hij wendde zich daarin tot zijn medeburgers met de opmerking, dat langzaam maar zeker de dag naderde, waarop de vraag zou worden gesteld, of men onder de geldende Staatsregeling (die van 1798) wilde blijven leven dan wel verandering begeerde. Onze geschiedenis der laatste zes jaren had niets dan teleurstelling gebracht, o.a. een constitutie, die niemand bevredigde, en in Frankrijk was de ene constitutie op de andere gevolgd, eerst als de engel der verlossing verwelkomd en daarna veracht ten grave gedaald, maar in beide landen scheen men met opzet de ogen te hebben gesloten voor hetgeen de jongste Amerikaanse geschiedenis leerde.

Al de bij ons en in Frankrijk hetzij verworpen of ingevoerde constituties hadden een kenmerk gemeen, dat hen onderscheidde van de Amerikaanse, nl. de volstrekte zogenaamde één en ondeelbaarheid, en daaruit mocht worden afgeleid, dat deze laatste aan het „bondgenootschappelijk" stelsel haar bestendigheid had te danken. Beginnend met een beroep op Montesquieu, onderzocht de schrijver dan verder, of dit aan de ondervinding ontleend besluit ook door redenering kon bevestigd worden. Hij begreep het, dat zij, die het federalistisch stelsel alleen in zijn werking te onzent vóór 1795 kenden, dit als verderfelijk beschouwden, maar de dwaling was, dat zij aan dit stelsel in het algemeen de gebreken toeschreven, welke alleen aan de wijze, waarop onze Unie ingericht was, eigen waren. Nadat de voornaamste dier gebreken waren in het licht gesteld, werd dan geschetst, hoe verstandig de inhoud der Amerikaanse constitutie was; al dacht hij er niet aan deze in haar geheel als de beste, ook voor de Bataafse republiek, te doen beschouwen. Zijn slotsom was slechts, dat er garanties nodig waren voor de constitutie en voor de vrijheid en dat men zonder een federalistischen regeringsvorm vergeefse moeite zou doen om daarnaar te zoeken. Op den grondslag van deze denkbeelden ontwierp de schrijver een „Plan eener Constitutie voor eene foederative Republiek", dat ongeveer 150 artikelen telt, ongedrukt is gebleven, maar waarvan het handschrift zich thans in het gemeente-archief te Deventer bevindt.

Dumbar heeft in 1800 nog een Kort begrip der geographie in digtmaat ten dienste der jeugd doen drukken, maar weldra kwam aan deze periode een einde, doordat hij na de inwerkingtreding van de nieuwe Staatsregeling door het Staatsbewind tot lid van het uit 35 personen bestaande Wetgevend Lichaam werd benoemd. Of deze Staatsregeling geheel aan zijn wensen beantwoordde, of hij daarin met name het evenwicht van machten zag gevestigd, valt te betwijfelen, maar in geschrifte heeft hij zich daarover niet uitgelaten. Zijn benoeming heeft hij aangenomen, hij heeft meermalen zijn stem laten horen en als één van de twaalf leden, die slechts, volgens de eigenaardige bepaling van art. 50 der Staatsregeling, over een door het Staatsbewind voorgedragen wet het woord mochten voeren, is hij meer dan eens gekozen. Kort echter heeft deze laatste phase van zijn leven geduurd, want op 6 Augustus 1802 overleed Dumbar, nog geen 60 jaar oud, als gevolg van een darmafsluiting. In 1805 verscheen nog van zijn hand een Schets der Regten en Pligten van den Mensch, waarin de toevoeging van de plichten het voor zijn persoon meest kenmerkende is, terwijl volledigheidshalve nog melding worde gemaakt van zijn aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde uitgebracht Verslag van onuitgegeven stukken betrekkelijk tot de historie van Overijssel dat eerst in 1818 is gedrukt, en van een door hem opgesteld levensbericht van Arnold Moonen, dat niet is uitgegeven, maar in handschrift berust in de Deventer' Athenaeum bibliotheek. NB. Op verzoek van de auteur niet in de nieuwste spelling gezet.

Uit: Overijsselse Portretten

Uitg: Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG) door Prof. Mr. C.W. van der Pot

Geboren:   02-09-1743 Deventer
Overleden:   06-08-1802 Den Haag
Vader:   Derk Dumbar
Moeder:   Gerhardina Antonia Hagedoorn
Echtgeno(o)t(e):   Geertruyd Margaretha Eekhout
Publicaties:   -Tegenwoordige staat van Overijssel, 4 dln., Amst. 1781-1805 ; zijn dood belette de uitgave van 't laatste stuk. In 1859 voegde zijn kleinzoon Mr. G. Dumbar, later lid der Eerste Kamer, nog twee onuitgeg. hoofdstukken van zijn grootvader bij dit werk en plaatste die in de werken der Vereen. ter Beoef. van Overijss. Regt en Gesch. - Hist. van het Jagtrecht in de Provincie Overijssel, Dev. 1783 - Geographie in dichtmaat, Dev. 1800 - De Oude en Nieuwe Constitutie der Vereenigde Staten van Amerika, uit de beste schriften ontvouwd, Amst. 1793-'96 Hij leverde bijdragen in de werken van de Mij. der Ned. Lett. en in het Biogr. Woordenb. der Ned. van De Chalmot, vertaalde: Chappes d'Autroche's Reize door Siberië, 2 dln., Dev. 1771 en Wendeborns Staat van godsdienst enz. in Groot-Brittanje, 4 dln., Kampen 1790-'92.
Laatst bijgewerkt op:   27-02-2014